'Een vriend raakt zoek in nachtelijk Amsterdam.'
Jos Versteegen, Nachtkermis

Verhaal in dichtvorm Nachtkermis

Nachtkermis (2001) is een verhaal in dichtvorm. Een verteller begeleidt een buitenlandse jongen door feestend Amsterdam. Ze zijn getuige van een opwindende grachtenparade en bezoeken een nachtelijke kermis, waar een zangeres de liefde bezingt vanuit een gondel van een draaiend reuzenrad. De buitenlandse jongen raakt zoek tijdens een chaotische vechtpartij en de verteller - trachtend hem terug te vinden - komt terecht in een sekskelder, dwaalt over de Wallen en bezoekt ten slotte een feest waar (jonge) mannen zich in het halfdonker laten pijnigen.

Hoewel de verloren vriend centraal staat, is hij het minst uitgesproken personage: hij zwijgt voortdurend en laat zich alleen kennen door zijn houding en blik. Hij is een walking statue, op wie niemand vat kan krijgen. Zijn verdwijning is de verdwijning van iemand die er misschien nooit was.

Recensie

Arie van den Berg in NRC Handelsblad:

'Jos Versteegen debuteerde in 1996 als dichter met een uitdagende titel: Voorgoed volmaakt. Ik vond die titel indertijd niet passen bij de nog onzekere kwaliteit van Versteegens sonnetten, maar andere lezers, onder wie Guus Middag in deze krant, loofden het debuut als 'letterlijk volmaakt'. Dit predikaat was wat mij betreft meer van toepassing op Versteegens tweede bundel, Jonge meesters. Niet langer zocht de dichter zijn toevlucht in eindrijm. Nu was hij zelf aan het woord, in rustig ademende, vanzelfsprekende regels. In Nachtkermis is het eindrijm wel weer volop aanwezig, maar niet in het strakke korset van zo'n renaissancistische versvorm als het sonnet.' Lees de hele recensie.


De liefde is een beertje

"

'De liefde is een beertje en het gaat
van hand tot hand in alle vriendenkringen.
Verboden beertjes wandelen op straat
of zitten bij een speelgoedwinkel in
de etalage: neem mij mee naar huis
als klein cadeautje voor uw groot gezin.
Verstoten beertjes liggen bij het vuil
met uitgevallen of gestolen ogen,
bevlekt, de buik gezwollen van het vocht,
de armpjes los, geknakt of vreemd gebogen.
Opsporing van de dader niet verzocht.
De liefde is een beertje en het gaat
verloren aan de vlammen of de tijd..'

Uit: Nachtkermis

Meer gedichten uit deze bundel

Hieronder vindt u meer citaten uit dit verhaal in dichtvorm. Klik op de titel om de passage te lezen.

"

Vluchtnummer, schematijd. Hij is geland,
staat achter glas aan zijn bagageband.

De roltrap voert ons naar het glimstation
dat onder deze hal verborgen ligt
als een verstarde lintworm van beton,
een kreng dat anus heeft noch aangezicht
maar links en rechts zijn treinen vreet en
braakt.
Wij dalen in de buik van het ongedierte.
De roltraptreden worden aangemaakt
uit niets en stromen uit de vloer, de kieren
breuklijn waar tree voor tree wijkt en de voet
de halve wereld onder zich voelt zinken
wanneer hij op zo'n grens staat – haastig
moet
hij schuiven om zijn evenwicht te vinden.
Een bovenman die struikelt, duwt al gauw
een onderman omver, zelf bovenman,
die lagerop een onderman of -vrouw
doet vallen, en zo valt en kantelt dan
een roltrap-populatie naar beneden,
waar de perronvloer zo vraatzuchtig is
dat hij een eindeloze reeks van treden
opslokt en waar tot hun ontsteltenis
reizigers, machinisten, conducteurs
zien hoe het haar van een gevallen jongen
dat, blond, bij zijn gilet en ogen kleurt,
in de metalen spleten is gedrongen
en wreed wordt meegetrokken in de vloer
zodat hij gilt om het behoud van scalp
en leven en bij bloed en groot rumoer
de stroom wordt uitgeschakeld en de trap
tot stilstand komt, net als het treinverkeer.
Roch daalt. Zijn bobbekop, ik laat hem
glippen.
Nekstoppels, oortjes transparant en teer,
de kleine draaikolk van zijn kruin – mijn lippen
zien af van achterhoofdse tederheden,
al groeit er door zijn korte haren, zwart,
een wrat en sta ik op de hoogste trede.
Ik ben de bovenman, maar ik volhard
in dadenloosheid tot op het perron, w
aar ik voor hem bestemming lees en tijd,
en koffers hijs naar het overvol balkon.
De deuren sissen en de trein, hij rijdt.
Botsend tegen solide mannenschouders
volg ik mijn vriend naar rechts, het gangpad in, d
oor zweet en oude rooklucht nog benauwder.
Hoogrode dames met een onderkin
behandelen het weer in Alicante,
een kind staat op de bank en spuugt naar
buiten,
een negerjongen leest de Hel van Dante.
Geen zitplaats vrij. Dan zie ik door de ruiten
opeens het daglicht door een waas van stof:
de starre lintworm heeft ons uitgescheiden.
Ik hoor gitaarspel en het lijkt alsof,
nu wij ons uit de poldergrond bevrijden
en feestend Amsterdam niet ver meer is,
de hele trein getuigen moet en klappen,
want deze reis is een verrijzenis,
maar bijbels-charismatisch vreugdetrappen
is verre van de passagiers: het kind
spuugt dromerig naar bovenleidingpalen,
de jongen die zich in de Hel bevindt
leest door, terwijl de dames op hun kwalen
in maag en darmen over zijn gestapt
en zweetriviertjes langs hun kinnen stromen,
door minuscule kliertjes gul getapt.
Nu zingt de man, rauw, schor, en het aroma
van sigarettendamp en transpiratie
vermengt zich met de tekst van 'Let It Be'.
De kinderfluimen krijgen iets gelatens,
de dames praten zachter en ik zie
de lezer met secure tederheid
een pagina omslaan.


Uit: Nachtkermis

"

...Mijn vriend wil roken.
Zijn rechterhand vol nauwe ringen glijdt
zijn broekzak in en vist daaruit een koker,
bedrukt met roosomkranste nachtegalen.
Hij draait de vogels weg met
knarsgeluidjes.
Zijn duim en wijsvinger, die even dwalen
over de mini-lijken in hun huidjes
van dun, kraakhelder, maagdelijk papier,
kiezen, en wrikken dan hun nagels traag
tussen de kleine doden tot een kier
ontstaat en zij uit deze sarcofaag
een van de tien bevrijden. Rochs gezicht
trekt als in boze concentratie samen
wanneer hij toeziet hoe zijn vuur en licht
en door de sigaret gezogen adem
een brandje stichten, knisperend en rood.
Een dode, gisteren nog weggeborgen
in het donker van een stoffelijke schoot
en toegedekt met bloemen, vonkt
vanmorgen
van leven dat een tweede sterven is
en zonder koortsvuur of oranje gloed
voor man noch jongen te verwerven is.
Geruisloos breekt de as. Onder een voet
zal op de vloer een grijze vlek ontstaan,
een platte stofwolk, snel verstrooid,
verstoven
door tocht en zolen, feniksloos vergaan.
Ik zal die as geen rozentuin beloven
om aan te liggen bij een jonge plant:
hem wachten straten, stegen en de goot.
Roch zuigt, de ogen smal en roodomrand,
met links en rechts een jonge-kraaiepoot,
rook in, die na een snelle mondbeweging
een boogje rond zijn bovenlip beschrijft
en kort nadat hij zo is opgestegen
zijn spitsneus binnendringt en binnen blijft,
om van dit korte reisje naar de longen
seconden later pas terug te keren
op trage ademtochten van de jongen.
Aan Roch is rook geofferd: ruik mijn kleren,
en luister hoe de verre zanger zwijgt.
Die wringt zich door de passagiers met
hoed
en glimlach voor de toegift die hij krijgt:
een rinkelende, blikkerende vloed
aan warme guldens. Roch wil ruimte
maken,
sjort aan zijn koffer, tilt hem in het rek.
Ik hoor verborgen botten zachtjes kraken,
ik zie de pezen spannen in zijn nek.
En dan: zijn bloed. Roch bloedt. IJzerbeslag
dat loszit bij de hengsels van zijn koffer
sneed door zijn vlees. Het lijkt effectbejag
of ritueel theater: zie mijn offer.
Hij houdt zijn rechterhand op als een
schaal,
die volstroomt uit een kartelige snee
in onderhand en muis. Zo blijft hij staan.
De zanger werkt zich door de treincoupé.


Uit: Nachtkermis